De leerrede over liefde
Wie waardig is in heilzaam handelen en tot vrede wil geraken, hij dient bekwaam te zijn. Rechtschapen, recht door zee en niet hoogmoedig, gemakkelijk aanspreekbaar, zachtmoedig en tevreden. Aan weinig slechts heeft hij genoeg. En niet verstrikt is hij in jachtigheid en druk gedoe. Sober zijn zijn gangen, kalm zijn zinnen. Verstandig is hij en niet brutaal. Niet meegesleept door de emoties van de massa. Hij houdt zich verre van wat wijze laken, en steeds is hij vervuld van deze wens: Dat alle wezens veilig en gelukkig leven, en dat hun harten zich verheugen.
Wat ook de adem van het leven voort mag brengen, het zij broos of krachtig, lang of kort of middelmatig, groot of klein of dun, zichtbaar, onzichtbaar, ver weg of dichtbij, het zij hier aanwezig of nog niet geboren. Mogen zij allen, niet één uitgezonderd, zich verheugen. Dat niemand een ander te grond richt, veracht of kwaad toe wenst of tart tot vijandschap. Zoals een moeder met inzet van haar leven haar kind beschermt en liefheeft, haar enige kind. Zo betracht men die grenzeloze liefde jegens allen die het ganse heelal bevolken. Een liefde die uitvloeit vanuit een verheven bewustzijn, omhoog, omlaag en door de hele wereld. Niet vertroebeld en vrij van haat en vijandschap. En of men zit of loopt of staat, of – nog niet slapend – neerligt, hier zij men, waakzaam, altijd op gericht. Dit is, zegt men, het goddelijke zijn. Maar leeft men vrij van elke opinie, deugdzaam, het volmaakte inzicht rijk, zintuiglijk begeren uitgebannen dan zal men nooit weer, dat is zeker, ingaan tot een moederschoot.
Uit: “Geen Zelf, Geen Ander” van Ayya Khema